Historie

DE ZWARTENHOEKSE ZEESLUIS

Inleiding
Vaak werd er ingepolderd om het landbouwareaal uit te breiden. Daartoe moet dan eerst een dijk worden gelegd, maar dient tevens voor de uitwatering te worden gezorgd om het grondwaterpeil te kunnen beheersen. Dat houdt in dat er een suatie- of uitwateringssluis moet worden gebouwd.
Hier gaat het over de Beoosten- en Bewesten- Blijpolder en de Canisvliet-buitenpolder. Deze inpolderingen hadden een heel andere achtergrond. Zij dienden namelijk een militair doel. Vandaar dat de hoofdsluis van deze polders, de Zwartenhoekse zeesluis in de eerste plaats een inundatiesluis was, die ook voor de afwatering zorgde. Deze achtergrond zal nader worden belicht. Hierbij speelde de ontwikkeling van het landschap een belangrijke rol en bij de beschouwing daarvan beperken we ons tot het centrale deel van het huidige Oost-Zeeuws-Vlaanderen. Dat zal worden toegelicht met behulp van delen van de polderkaarten van de heer K.J.J.Brand, die hiervoor welwillend zijn toestemming gaf.
Tenslotte staat de Zwartenhoekse zeesluis in dit artikel eveneens in het middelpunt omdat het een der laatst aangewezen monumenten is in onze streek.

De achtergrond
De Braakman had zich, sinds het ontstaan in de 14e eeuw, steeds verder in oostelijke richting uitgebreid. Een eerste beschermende dijk, de Dijck van Artois, bood niet voldoende bescherming, zodat nieuwe maatregelen nodig waren. Daarom werd in 1494 de Landdijk aangelegd. Het gebied dat ten oosten van deze dijk lag, was hiermee voorlopig beschermd. Zelfs de schade van enkele stormvloeden kon weer worden hersteld.
Afbeelding 1 toont de toestand rond 1530, dit was een tijd dat er vrede heerste. Toen kwam het door allerlei factoren tot de Tachtigjarige Oorlog. Nadat de eerste Spaanse landvoogden Alva en Requesens het veld hadden geruimd, trad in 1578 Alexander Farnese, hertog van Parma aan. Toen hij in 1583 Sas van Gent, Axel en Hulst liet bezetten, landde de Staatse bevelhebber Philipp von Hohenlohe in Terneuzen, bezette het plaatsje en liet er vestingwerken bouwen. Drie jaren later werd Axel door Prins Maurits en Philips Sidney veroverd. Meteen daarna werd westelijk van Axel (Buucxgate) de Landdijk doorgestoken, waardoor het water zich langs het zuiden van het stadje een weg baande in oostelijke richting.

De Axelsche Kreek is daarvan het litteken in het landschap. Ten oosten van Terneuzen waren al in 1584 de dijken doorgestoken bij Campen en Nieuw-Othene, met het Hellegat en de Otheense Kreek als littekens. Zo ontstond het eiland van Axel en Neusen dat door deze inundaties werd beschermd tegen de Spanjaarden. Voor het omringende gebied waren de inundaties rampzalig. Duidelijk is dat een groot deel van wat nu Oost-Zeeuws-Vlaanderen is aan de zee was prijsgegeven.
Tijdens het tweede deel van de Tachtigjarige Oorlog werd reeds begonnen met inpolderingen, zoals blijkt uit afbeelding 3, de toestand vlak na de Vrede van Munster (1648). Ook in de volgende vijftig jaren zou er steeds meer land worden teruggewonnen.
Ook na 1648 bleef het water van strategisch belang. De verhoudingen met Spanje werden weliswaar genormaliseerd, maar er ontstond een nieuwe dreiging vanuit het zuiden, namelijk die van Frankrijk. Dat land had in 1648 geen vrede

gesloten met Spanje en daarna enkele delen van de Spaanse Nederlanden veroverd. Pas in 1659 kwam het tot de Vrede van de “Pyreneeën”, waarbij de Spanjaarden een deel van hun gebied in de Zuidelijke Nederlanden aan Frankrijk moesten afstaan. Reeds in 1667 begon de volgende Franse veroveringsoorlog in noordelijke richting. Door deze acties voelde ook de Republiek zich bedreigd en dat leidde in 1668 tot de Triple Alliantie van de Republiek met Engeland en Zweden. Daarna staakte Frankrijk zijn opmars en werd in hetzelfde jaar de Vrede van Aken gesloten. Hierbij raakte Spanje echter weer een deel van de Zuidelijke Nederlanden kwijt en bevonden de Fransen zich reeds dichtbij Staats-Vlaanderen.

In 1672 werd de Republiek zelf aangevallen door de Franse legers. Tenslotte liep dat voor de Noordelijke Nederlanden goed af, maar in de Spaanse Nederlanden veranderde de grens opnieuw, hoewel enkele van de meest noordelijk gelegen veroverde gebieden werden teruggegeven aan Spanje. Dat diende evenwel een Frans strategisch doel.
Gezien deze historie is het niet zo verwonderlijk dat Menno van Coehoorn, na een opdracht van de Raad van State, in 1699 een plan lanceerde om Staats-Vlaanderen met een waterlinie te verdedigen tegen een aanval vanuit het zuiden. Hij had te maken met de situatie zoals op afbeelding 4, de toestand in 1700.

In de militaire rapporten van de volgende jaren komen telkens weer klachten over aanslibbing, waardoor delen van de waterlinie niet meer effectief zijn. Maar enkele jaren tevoren was, tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, gebleken dat de waterlinie in het westelijke deel van Staats-Vlaanderen eenvoudig kon worden overgestoken door de Fransen.

De klachten over de aanslibbing namen verder toe en dat wordt duidelijk gemaakt op een kaart van D.W.C. en A. Hattinga van 1751. Daarop worden de waterdiepten bij laag water aangegeven en blijkt de zwakte van de waterlinie.
De diepte tijdens eb was ten zuiden van Axel: 40 voet (ca.12 m), van fort Beoostenblij tot fort Zeeland: 2-3 voet (63-94 cm), ten noorden van fort Ferdinandus 1?-? voet (47-16 cm), ten zuiden van fort Kijkuit viel het gebied geheel droog en daar kon men zelfs oversteken van 3 uur voor tot 3 uur na laag water

Daarom kwam de directeur der fortificaties, Du Moulin, in 1775 met een uitgewerkt plan de waterlinie weer op peil te brengen. Hij kreeg echter geen gelegenheid zijn plannen uit te voeren. Vervolgens kwam zijn opvolger Van Suchtelen in 1780 met een voorstel het gehele gebied van Hulst tot Sas van Gent te bedijken, zodat effectieve inundaties mogelijk zouden worden.
Dit plan werd uitgevoerd: de Canisvliet-binnenpolder en de Klein Ferdinanduspolder in 1787; de Absdale- en de Riet- en Wulfsdijkpolder in 1789; de Canisvliet-buitenpolder en de Beoosten- en Bewesten-Blijpolder in 1790.

In die tijd werd ook de Zwartenhoekse zeesluis gebouwd. Omdat deze inpolderingen in eerste instantie een militair doel dienden, namelijk de mogelijkheid het gebied te inunderen, moet deze sluis mijns inziens worden betiteld als “inundatiesluis, ook geschikt voor de afwatering”.

Aan de sluis zijn halfronde “uitbouwen” te zien, waarin gleuven zijn aangebracht. Bij het inunderen ging het er om het binnengestroomde water vast te houden. Daarom liet men in die gleuven balken zakken die het uitstromen van het water gedurende eb moesten beletten. Als dan bij de volgende vloed opnieuw water over de balken was gestroomd en het waterpeil in de polder was gestegen, konden weer balken worden toegevoegd enzo voort.
Reeds enkele jaren na het gereedkomen van de genoemde bedijkingen was inundatie via de Zwartenhoekse sluis noodzakelijk. De Fransen waren, om hun “vrijheid, gelijkheid en broederschap” te exporteren, de Oostenrijkse Nederlanden binnengevallen en een verkennings-eenheid verscheen op 2 juli 1794 in de omgeving van Sluis.
Een dag later gaf de Staatse bevelhebber prins Frederik van Oranje-Nassau opdracht de waterlinie volledig in te stellen. Dat dit niet zo snel kon worden uitgevoerd, had niet te maken met de kwaliteit van de Zwartenhoekse sluis, maar was te wijten aan andere factoren. Er was namelijk te weinig water op de kust door aanhoudende oostenwind en omdat het juist de periode van doodtij was.
Enkele tientallen jaren later zou het landschap grote veranderingen ondergaan, want in 1823 vaardigde koning Willem I een Koninklijk Besluit uit, dat er een kanaal zou worden gegraven van Sas van Gent naar Terneuzen. Een deel van dit kanaal ging door het oude Sassche Gat, een schorrengebied van de Braakman en dwars door het Axelsche Gat. Hiervoor
moesten aan weerszijden van dit traject gedeelten van de schorren worden ingepolderd: de Smidsschorrepolder, de Nieuwe Papenschorpolder en Stroodorpe in 1825; de Ghellinkpolder en de Nieuwe polder bij Sas van Gent in 1826.
Hoewel de Zwartenhoekse sluis hiermee was afgesneden van de Braakman was deze inundatiesluis nog niet op non-actief gesteld. Dat bleek reeds enkele jaren later toen het tot een breuk kwam in het koninkrijk. “België” scheidde zich af in 1830 en daarbij werd Zeeuwsch-Vlaanderen bedreigd.
Eerst werden er noodmaatregelen getroffen om het gebied te verdedigen en in 1837 werden de defensieplannen verder uitgewerkt. Daarbij behoorden inundaties en in dat verband werd ook de Zwartenhoekse sluis genoemd

Heden ten dage verkeert de Zwartenhoekse zeesluis niet in zo’n beste staat. Dat er een werkgroep is opgericht met als gangmaker de heer Kindt van Westdorpe en dat het is gelukt meerdere instanties voor dit stukje historisch erfgoed te interesseren, is een goede zaak. Een eerste stap was de aanwijzing tot rijksmonument in oktober 2005. Het is te hopen dat binnen niet al te lange tijd ook de plannen tot conservering van dit bouwwerk kunnen worden gerealiseerd.
Verder zal minstens een van de drie kokers worden ingericht voor een diergroep die huisvestingsproblemen heeft, namelijk de vleermuizen. Reeds eerder diende de meest oostelijke koker als schuilplaats voor mensen, want tijdens de Tweede Wereldoorlog werd deze ingericht als schuilkelder door het plaatsen van strobalen aan de beide einden.

Samenvatting.
Met behulp van de bekende polderkaarten van de heer Brand werd de ontwikkeling van het landschap geschetst, die via de militaire invalshoek uiteindelijk voerde tot de bouw van de Zwartenhoekse zeesluis. Daarbij bleek dat het doorsteken van de Landdijk na de verovering van Axel in 1586 de basis vormt van deze ontwikkelingen.
Er werd aangestipt dat de sluis bij de Franse inval in 1794 voor de verdediging werd ingeschakeld. Verder werd gewezen op de ontwikkelingen in het landschap die in latere jaren de militaire waarde van het bouwwerk reduceerden.
Tot slot werd instemming betoond met de plannen om te komen tot conservering van dit stukje erfgoed, dat een schakel vormde in het defensiesysteem, eerst van Staats-Vlaanderen, later ook van Zeeuwsch-Vlaanderen.

met dank aan Dhr. P.W.Stuij en Oudheidkundige Kring “De Vier Ambachten”